Vier wielen en een stuur. Dat is een auto. Een auto heeft geen vleugels, zoals een vliegtuig. Althans, dat dacht je. Maar zo’n beetje alle automerken hebben wel degelijk vleugels. Nou ja, alle, de meeste dan.
In de meeste gevallen zijn het twee vleugels, heel soms één.
Dat zegt alles over de ambities van autofabrikanten: ze zijn veroordeeld tot de grond maar eigenlijk willen ze liever de lucht in.
Automerken zijn als Icarus. Ze meten zich vleugels aan maar kunnen er niet mee vliegen. Hooguit laagvliegen, als ze tenminste heel hard kunnen.
Dat heeft iets tragisch maar het is ook ontroerend: mannen – autofabrikanten zijn altijd mannen – die met autootjes spelen maar ondertussen dromen van vliegen door de lucht, boven, onder en in de wolken.
Want echt hard gaan, echte snelheid maken, dat vereist vleugels. Dat zie je ironisch genoeg ook aan de allersnelste auto’s op aarde, Formule 1-auto’s. Die zijn uitgerust met buitenissige voor- en achtervleugels. Maar ook die storten op het moment dat ze menen te kunnen vliegen direct ter aarde. In de grindbak.
(Met dank aan Ronald de Bruijn, die mij aan extra gevleugelde logo’s hielp)